Overwinteren in 'Het Caendorp' (deel 2)

19 november 2014 - Heiloo, Nederland

Het geheim van de reiziger

Erna reist via station Heiloo naar haar werk in Amsterdam. ’s Ochtends vroeg – rond kwart voor zeven – fiets ik voor de gezelligheid met haar mee. In donker, kou, regen, met wind, zonder wind, tegenwind, weer of geen weer. Gezellig, zei ik toch.

De wintertijd is ingegaan, toch lijkt de trein betrouwbaar. Als wij er zijn, komt hij eraan. Op tijd, op tijd, op tijd, ke-deng, ke-deng, ke-deng. Hij is er als de Metro, elke dag, en – toen ook nog - de Spits. De laatste wordt ook aan mij-niet-treinreiziger persoonlijk overhandigd, onder de welluidende boodschap: ‘Nog een prettige dag!’. Dat die vriendelijke mevrouw daar elke dag, voor iedereen, zo ’s morgens vroeg, trek in heeft. Ik kaats haar wens terug, maar toets nooit of het gelukt is. Prettige dag. Wanneer ik Erna aan het eind van de middag ophaal - of is het afhaal - heeft de mevrouw in het knalrode jack met knalrode muts haar taak al lang achter de rug. Alle Spitsen zijn uitgereikt, van de Metro resteren nog stapels. Het persoonlijke rondje van de zaak - hoe spits gezien - werkt perfect. Grappig in deze onpersoonlijke, op zichzelf gerichte ieder-voor-zich tijdgeest.

De gemeente Heiloo heeft ons geregistreerd, ondanks het aangekondigde straffe beleid. Strenger optreden en zonder gedogen, meldde het lokale sufferdje ‘De Uitkijkpost’. Permanent wonen in een vakantiehuisje is niet de bedoeling. Toch liggen er verkiezingspassen voor de Tweede Kamerverkiezingen van 22 november in onze brievenbus. We mogen onze stem om de hoek in het bowlingcentrum uitbrengen, het is weer eens wat anders. Wie gaan we straks omver kegelen, linkse spare of rechtse strike? Met rood potlood of met computerknop?

Het duurt nog anderhalve week tot de verkiezingen. Op zaterdag de elfde van de elfde rijden Erna en ik met haar moeder naar Velp. Op de avond van Sint Maarten trekt een Gelderse schrijverskring onze literaire belangstelling. De mijne zeker, want op instigatie van Erna’s moeder ding ik met een ingezonden verhaal mee naar plaatsing in een boek, getiteld ‘Het geheim van de reiziger’. Liefst 215 inzendingen komen tot ontlading voor een editie met teksten van negentig auteurs. Ik behoor tot m’n grote vreugde en kleine trots tot een van de uitverkorenen. Helaas niet tot de korte lijst van vijf, waaruit de uiteindelijke winnaar van de Publieksprijs tevoorschijn komt.

“Daar had jouw verhaal ook makkelijk tussen kunnen zitten”, zegt moeder Corien, die na het lezen van mijn ‘Requiem voor een bijzondere vogel’ een traantje moest wegpinken.

“Wie weet, een volgend keer”, luidt ons beider conclusie.

Vallende ster

Omdat wij met Coriens auto – na haar thuis te hebben gebracht – naar huize Caendorp terugkeren, is het aan mij om de Civic weer bij Coriens Cottage af te leveren.

“Ik breng hem morgen langs en ga dan joggend terug”.

Erna kijkt me aan en vraagt of ik nog last van m’n bilspier heb. Ze weet dat zij weinig tegen mijn voornemen kan inbrengen. Ik ga de volgende dag rond elven de deur uit, met de bedoeling om meteen rechtsomkeert te maken. De weersvoorspelling voor de middag garandeert veel regengordijnen. Tot nu toe is het voor de tijd van het jaar nog fraai weer. Corien is niet thuis als ik bij haar arriveer. Om half twaalf duik ik hollend het duingebied in, om na een kilometer of vier bij het strand te zijn. De westenwind veroorzaakt een stevige branding, die zijn climax net achter de rug heeft. Ik moet in een afgrond springen om het ongeveer tien meter brede zandstrand te betreden. De zee heeft de voet van de duinenrij in een drie tot vier meter hoge rechte muur geschuurd. Kusterosie heet dat, vreemd woord als je het op papier ziet staan. Op de plaats van het zomerpaviljoen, ’s winters sowieso onttakeld, staat slechts een aluminium skelet van palen die een roostervloer op hoogte dragen.

Geen mens langs de kustlijn te zien, dat gebeurt zelden. Prachtig schuimende rollers laten een haag van bierkragen langs de vloedlijn achter. Op het verharde strandpad is het goed hollen. Zo mag het tijdens Egmonds halve ook zijn, spookt door mijn hoofd. Langzaam verbreedt het strand zich, stapje voor stapje trekt de zee zich terug. De meeuwenkolonies hebben geen trek in een eenzame jogger. Tientallen kopmeeuwen, zilvermeeuwen, zeemeeuwen, groot en klein – van veraf een vredig multiculti-gezelschap vormend, wit, grijs, grauw, zwart-wit – stijgen statig op als ik in hun ogen te close langs kom. Hun voorganger als verkeersleider, tegen de wind in tot boven de branding en dan afzwaaien naar de duinen, landinwaarts, de een na de ander. Ik wou dat ik dat kon, gaat zoals altijd door me heen. Zo vrij als een vogel in de lucht, mijn ijdele, eeuwige wens.

Ik moet mijn spoor echter over land trekken, gewoon met beide benen op de grond. Zandland, soms dras, veel schelpen, af en toe glas. Verroest, scherp glas, bruine, puntige stukken. Blij dat ik geen Keniaan ben, die als boodschappers gewend zijn op blote voeten te hollen. Waar komt die glaszooi toch vandaan? Ander spul valt amper te ontdekken. De strandvonder is vast iedereen weer te slim af geweest.

Opeens hoor ik een ‘plof’. Ik kijk opzij en zie een gevallen ster. Een zeester. Ik kijk omhoog en zie twee meeuwen ruziën. Sterker, ik hóór hen luidkeels ruziën. Enorm gekrijs, spektakel. ‘Het is míjn ster, ik heb hem gevangen’.

‘Kan mij dat nou schelen, stom beest’.

Ik kijk nog een keer om, maar uiteengevlogen laten de kijfmeeuwen de ster de ster. Hoe zou die trouwens smaken?

Zure appelen, blaffende honden

Bij paal 46.000 kom ik de eerste mens tegen, op de plek waar de Deense uitvinding Ecobeach wordt uitgeprobeerd. Plastic BAM-palen zijn hier als drainagebuis langs de eblijn - nog zo’n raar woord op papier - in de bodem geslagen, twee meter diep tot vlak onder het oppervlak. Videocamera’s zien als argusogen toe. Hoe Ecobeach precies werkt, is nog niet duidelijk. Wel is het onder meer down under met succes gehanteerd. Schijnt geldverslindende zandsuppletie overbodig te maken.

Paal 46.000 staat in het water, de vrouw ervoor met haar rug naar zee op het droge, een paar meter voor de paal. Twee honden zitten braaf op hun achterste, blik op het vrouwtje gericht, tong uit hun bek. Ze lijken te likkebaarden. Ik heb geen boodschap aan de honden. Zij gelukkig ook niet aan mij. Ik moet aan een oude kennis denken, ultraloper Ron Teunisse uit Castricum. Hij rende eens van Hoek van Holland naar Den Helder, om na de overtocht het graf van zijn beste vriend Jan Knippenberg op Texel hollend te bezoeken. Rons woorden staan op mijn harde schijf: “Het enige waar ik bang voor was, waren kroegen en honden”. Uit kroegen komen ’s nachts norse dronkelappen, die nachtlopers voor gek uitmaken. En honden kunnen bijten, vooral als ze niet blaffen. Ik zal het nooit toetsen. Ron imiteren is gekkenwerk.

Anderhalve kilometer verder ontwaar ik een grijze dame, langs het water aan de wandel. Meer dan dertig jaar geleden was dat mijn schoonmoeder, zeker weten. Sprekend. Als ik haar passeer, weet ik het ook zeker. Zij is het niet. Dat kon ook niet, want de moeder van mijn ex pleegde een even onbegrijpelijke als imposante zelfmoord in het Amsterdamse Bos. Even keer ik terug in de tijd, naar de periode die ik altijd ‘mijn vorige leven’ noem. Je wil er niet meer aan denken, maar soms gaat het vanzelf, gebeurt het gewoon.

De lucht versombert. Vóór mij, noordwaarts, hangen wat zwangere wolken met donker gekleurde buiken. De zon schuin achter boven mij veroorzaakt, af en toe te voorschijn komend, een wereld vol mooie plaatjes. Zal het gaan regenen? Ik kijk even achterom. Zwarte lucht in het zuiden, volstrekt pik-donker-zwart. Ik geloof nooit dat ik droog overkom, moet immers nog zeven, acht kilometers. En die verduvelde Bil en Achilles, ze leken verdreven, maar zijn het niet.

De schuit met zure appelen dreigt boven Scheveningen, Zandvoort. Hij komt als een bolide naderbij, slechts het donderend geronk ontbreekt. Zal het gaan onweren? Ik rule de waves en kijk naar Groot Brittannië, van waaruit een olieplatform opdoemt, als vooruitgeschoven spits voor een breed middenveld van bleke windmolens. Morgen voetbalt Oranje tegen Engeland. Ene Seedorf kan die aanvalsdrift volgens mij nooit stuiten.

Bij paal 40.500 duik ik oostwaarts de duinen in. Duik ik? Je hebt kuiten als ballonnen nodig om over de top te komen. Daarna volgen nog wat heuvels. Voor ik Seedorp, pardon Meerdorp, nee, Zeedorp-met-een-Z  Egmond-Binnen betreed, geef ik de looppas op. Ik zit stuk, volledig, helemaal stuk. Vastzittende heupen, stijve kuiten en protesterende enkels. Ik wil wel, maar ik kan niet. Dan maar gewone pas, doodgewone pas. En wonder boven wonder: ik kom droog in huize Caendorp aan. De zure appelen zijn elders afgeleverd. Heerlijk, heerlijk … een warme douche.

Evocatie

Droog aankomen is soms een illusie. Zoals die eerste woensdag in december. Erna’s moeder heeft mij namens haar schrijfclub ‘Evocatief’ uitgenodigd om iets uit mijn eigen schrijfsels aan het damesgezelschap voor te lezen. Ik vind dat redelijk eervol, want eerdere ervaringen met Evocatief wijzen uit dat niet iedereen zomaar welkom is. Mijn verhaal in het boekwerk van de GSK heeft kennelijk enige indruk gemaakt, en in het verleden heb ik in cultureel café Camille te Beverwijk eens een zelfgeschreven tekst voorgelezen in het kader van het thema ‘Mijn held’. In aanwezigheid van onder meer de dames-Evocatief - zoals vaak bij lees- en schrijfclubs ontbreken de mannen, terwijl deze cultuuraspecten zo goed voor hun handel en wandel zouden zijn -, en tussen vele anderen verhaalde ik in die overvolle, met rook volgelopen kroeg over de voetballegende Faas Wilkes. Ik ben en blijf immers een geboren voetballer, al weet ik dat onder de evocerende dames wat dit betreft vooralsnog geen collega’s zijn (waar zij wellicht gelijk in hebben). Maar … schrijven en literatuur geven ons de nodige binding.

Vanuit huize Caendorp tijg ik dus tijdig op de fiets naar het Heemskerkerduin, waar als gebruikelijk in Coriens Cultural Cottage bijeengekomen wordt. Een rit van naar ik schat twaalf, dertien kilometer onder een donker samenpakkende hemel. Regenpak mee, hoewel het nog droog is. En dan opeens, sneller dan je wilt, barst het los. Zoals dat al de nodige keren losbarstte en nog zal losbarsten. De kust is een ideale verrasser, of dat nu aan de Noordzee of in Les Landes aan de Océan Atlantique is. Ik hou daar wel van, maar nu even niet. Voor ik het weet, ben ik doorweekt. En de wind – stevig zuidwest – zit ook nog tegen. Lekker idee, hoor, straks te midden van de dames, om in een nat pak droogjes je verhaal voor te lezen.

Ik heb geluk. Even snel als gekomen, staakt de regenval, en doorfietsend waai ik zo goed als droog. Het laatste stuk voorbij Castricum door het duingebied is uitgestorven. Wat is de wereld toch mooi als er geen mensen op zijn, mijmer ik, als ik een paar honderd meter voor mij een grijzende jogger in stevige tred ontwaar. Is dat Siem Herlaar - die loopt en dus bestaat - vraag ik mij af. Deze voorganger heeft dezelfde kleine, lichtvoetige gestalte. Langzaam haal ik hem in, wens hem op gelijke hoogte een goedenmorgen, die hij mij ook gunt, en opzijkijkend constateer ik dat het Siem niet is. Die zie ik in januari dan wellicht in Egmond, waar hij een graag geziene bekende, goede loper van hoge leeftijd (bijna tachtig!) is. Ik fiets door, waar het opnieuw begint te somberen. Zal ik het redden?

Niks hoor. Droog uit het duingebied tevoorschijn komend stort Pluvius weer het nodige overtollige water over mij heen. Het regent katten en honden, als in Engeland, het is bij de konijnen af. In nog geen honderd meter ben ik drijf tot op de draad. De Cottage moest op een andere plek staan, dichterbij, vind ik. Gelukkig gloeit binnen de allesbrander en die straalt frisse moed uit. We zouden volgens agenda om tien uur beginnen. De dames houden zich stipt aan dat tijdstip, begrijp ik van Corien. Ik heb nog zo’n half uur om te drogen en alvast een kop koffie te verorberen. Wat is het leven toch mooi. In weer en wind mijn sportieve plicht vervuld – niet in het bezit van een auto moest ik wel op de fiets -, in afwachting van liefst een half dozijn intelligente en met cultuur doorspekte vrouwen. Peter en zijn harem, of is het andersom? Ik ben reuze benieuwd, niet zenuwachtig, vol goede moed. Een positieve grondhouding maakt zich van mij meester.

Klokke tien stapt een Uitgeester trio binnen. Nelly, Marijke en Henny. Silvia laat nog wat minuutjes op zich wachten en Anita heeft zich vooraf - dat was haar collegae bekend - wegens vakantie (Sri Lanka, hoor  ik) verontschuldigd. Corien heeft alles uiteraard weer tot in de puntjes voorbereid, inclusief koffie en plakjes cake die erbij horen als pen en papier. Voor de gelegenheid breng ik in mijn rugzak een banketletter S mee. De S van de Sint die jarig was, van Samuel en van Sport. In dit geval van Schrijfclub, zeg ik tegen Corien. In het boeiende proces van de vergaderochtend raakt de sinterklaasversnapering geheel en al in vergetelheid.

We leren elkaar redelijk intens nader kennen, zeker omdat er toch twee nieuwe eenden in de bijt snateren. Zowel Henny als ik maken ons debuut in de club die op het punt staat het eerste lustrum te vieren. Toch voelt het alsof wij tweetjes er al jaren deel van uitmaken. Zeer persoonlijke snaren, gevoelig en zwaarwegend, passeren de revue. Thema’s als liefde, scheiding, dood, ziekte, gezondheid, verhuizen, emigreren, komen allemaal voorbij. Literatuurwaardige thema’s. ‘Wat is de wereld toch klein’, ligt ook hier op aller lippen, bij vele herkenningspunten. In de kern is dit gezelschap gevuld met schrijfstof voor een roman in verschillende delen. De stof is alleen nog niet op papier uitgevloeid, in ieder geval niet publiekelijk. Wat niet is, kan misschien eens komen?

Wel raken we - de agenda nauwgezet volgend onder leiding van toenmalig preses Nelly, die inmiddels helaas is overleden - op de hoogte van onze diverse literaire kwaliteiten. Marijke en Silvia bewijzen hun poëtische talenten, de anderen brengen proza in column-vorm ten gehore. Op speciaal verzoek mag ik mijn ‘Requiem voor een bijzondere vogel’, ode aan Ozzievriend Dave, voorlezen. Nelly vraagt me om een persoonlijk woord in haar GSK-exemplaar van ‘Het geheim van de reiziger’, waarin mijn verhaal is geplaatst, te schrijven. Ik voel mij vereerd.

Het geheel van de ontmoeting geeft een goed gevoel, ook voor een volgend keer in het nieuwe jaar. De dames-Evocatief nemen mij, naar mij leek zonder pardon, in hun midden op. Ik voeg mij ook zonder aarzelen met een tevreden gevoel in hun midden. Hetzelfde geldt overigens voor Henny, zoals gezegd eveneens nieuwkomer in de club. Op de eerste woensdag van het nieuwe jaar zullen wij elkaar, inclusief Anita, weer treffen. Om verdergaand onze literaire activiteiten uit te wisselen, om elkaar daarin naar hogere sferen te stimuleren. Met zulke aardige, openhartige en toch verschillende types en karakters – geen mens is immers gelijk – moeten wij een heel eind op de literaire meetlat kunnen komen. Ten slotte ben ik niet de enige in dit gezelschap die wel eens met een verhaal in een boek terecht is gekomen. Verschillende van de anderen zijn mij mooi voorgegaan. Samen hebben we dus al iets om trots op te kunnen zijn. Ga zo door, ga zo door …

1 Reactie

  1. Marijke:
    19 november 2014
    Wanneer komt je autobiografie uit? Geheid een literaire bestseller...
    Bovenstaand deel 2 kent ook zo z'n vervolg. De halve of hele marathons zoveel jaren later, om een voorbeeld te noemen, geen Henny meer, geen PedroEvocatief meer, wel Peter S. die zeer evocatief weet te schrijven, intelligenter en metaforischer dan welke Evocatiefse dame ook. Echt, schrijf je levensverhaal! Wordt een dik boek, 700 bladzijden, is dat wat? Veel van wat je al geschreven hebt kun je daarin integraal gebruiken. Ik zeg: doen!